27 juni 2007

Wielertaal.

Beste lezers,

Op mijn webstek vind je nu ook de eerste twee letters uit mijn Wielerwoordenboek. Dit verscheen in 1989 bij Thomas Rap bv. In de handel is het boek jammer genoeg niet meer verkrijgbaar. Het is de bedoeling dit werk up to date te maken (al dan niet op deze webstek) met nieuwe termen en uitdrukkingen. Suggesties zijn uiteraard meer dan welkom. Neem dus ook eens een kijkje op:
http://marcmjdecoster.googlepages.com/home

26 juni 2007

Hermelijnvlooien.

Prins Bernard had destijds een gloeiende hekel aan de ja-knikkers en pluimstrijkers in zijn omgeving. Ook dochter Beatrix en kleinzoon Willem-Alexander hebben weinig behoefte aan een openlijke confrontatie met perslui.
Die ‘knipmessen’ willen hen immers alleen maar spreken vanwege hun functie. Daar ontlenen ze hun status aan.

‘Hermelijnvlooien’ worden ze al decennia door de Oranje’s genoemd. Het koninklijke gevolg zag de pers steeds liever op majesteitelijke afstand. Wijlen koningin Wilhelmina moet er mee begonnen zijn. Zij verfoeide de slaafse en kruiperige verering, die naar de mentaliteit van het vroegere byzantijnse hof, byzantinisme wordt genoemd. Dit woord gebruikte Wilhemina echter zelden of nooit. Ze had het wel over ‘hofdolheid’ en ‘hermelijnkoorts’. De hermelijn is een roofdier en wie ‘hermelijn’ draagt (het bont van dit beest uiteraard) kan met recht koning of koningin worden genoemd. ‘Hermelijnkoorts’ en ‘hermelijnvlooien’ staan jammer genoeg nog niet in Van Dale. Bij deze verdienen ze het te worden opgenomen in het woordenboek.

23 juni 2007

Vuile absjaar!

Onlangs vroeg men mij tijdens een radio-interview of ik het woord ‘absjaar’ kende.
Schaamtevol moest ik bekennen dat ik dit woord nooit eerder had gehoord.
‘Absjaar’ of ‘nabsjaar’ was Antwerps, zo verzekerde de presentator mij, voor een onbetrouwbaar persoon, een rare snuiter of een vrek.
Het woord staat niet in mijn pas verschenen Groot Scheldwoordenboek. Dat bevat weliswaar 2.500 schimpwoorden, wat misschien veel lijkt maar eigenlijk bestaan er meer dan tienduizend! Meestal gaat het om varianten op oudere en dus aan slijtage onderhevige scheldwoorden.
Een paar jaar geleden verscheen er een Limburgs scheldwoordenboek met maar liefst 5.400 termen, enkel voor deze regio. Het is dan ook onbegonnen werk om een complete verzameling van schimpwoorden uit Vlaanderen en Nederland in papieren vorm uit te brengen, zeker wanneer een dergelijk boek ook nog vindplaatsen moet bevatten die het scheldwoord in een begrijpelijke context plaatsen.
Zo’n boek zou met al die streekwoorden onvoorstelbaar dik en bijgevolg onverkoopbaar worden.

Maar ik vergiste mij dus. ‘Absjaar’ staat wel degelijk in mijn boek, zij het in een andere schrijfwijze en onder een ander lemma. Onder de ingang ‘hapsnurker’ staat een verwijzing naar ‘hapschaar’, een schimpnaam die ik als totaal verouderd beschouwde en dus geen eigen lemma gunde.
Hapschaar is weliwaar archaïsch en heeft meerdere betekenissen: durfal; waaghals; inhalige vent; vrek; rare vent; vreemde snuiter. Oorspronkelijk werd er ‘een gerechtsdienaar, een diender of dievenvanger’ mee bedoeld. In die betekenis vinden we het woord al terug in het werk van Erasmus. Het werd ook opgetekend bij Bij Pieter Langendijk (Het wederzyds huwelyksbedrog. 1714).
Theun de Vries gebruikte het woord in één van zijn historische romans zelfs in de betekenis van ‘zwervende soldaat’. We hebben hier te maken met verhaspeld Frans: ‘happe-chair’. Wellicht van het werkwoord ‘happer’ (vangen, snappen) en het zelfstandig naamwoord ‘chair’ (vlees). De ‘hapschaar, hapscheer’ of ‘hapscheerder’ stond blijkbaar erg laag op de maatschappelijke ladder. Hierdoor kreeg het woord allerlei negatieve connotaties. De betekenis van ‘vrek’ werd o.a. in Maaseik opgetekend. In Deventer werd het gebruikt voor een vrouw met een grote mond en in de Zaanstreek verstond men er een ‘rare snuiter’ onder. Tegenwoordig wordt het nog enkel gewestelijk gebruikt. Uit de mond van kapitein Haddock (uit Kuifje) tekenden we wel meer oude scheldwoorden op. “Kom hier, als je durft, hapschaar en ik verander je in een beddenkleedje!”

Een verbastering van hapschaar is hapsnurker. En in Antwerpen gebruikt men blijkbaar de varianten ‘absjaar’ of ‘nabsjaar’ voor een onbetrouwbaar persoon, een rare snuiter of een vrek. Op internetforums is het woord zo te zien erg populair. Die absjaar van de radio had me dus mooi in de boot genomen.

16 juni 2007

Groot Scheldwoordenboek.


Eindelijk! Het lange wachten wordt dan toch beloond. Op 20 juni verschijnt bij Standaard Uitgeverij het “Groot Scheldwoordenboek. Van apenkont tot zweefteef.”

ISBN 978.90.02.22286.3. Ongeveer 500 pagina’s. Prijs: 19,95 euro.

Dit woordenboek bevat ongeveer 2.500 schimpwoorden: een kleine selectie uit een gigantisch aanbod. De grote meerderheid wordt gevormd door de meest courante en dus bekendste scheldwoorden uit Noord en Zuid. Bij ieder lemma vind je uitleg, etymologie, eventueel een anekdote of historische achtergrond, vergelijkingen met scheldwoorden uit andere talen en vooral heel veel citaten (uit kranten, tijdschriften, literatuur, strips, liedjes, televisieprogramma’s, internetpagina’s).

Uitgangsgedachte was een bepaald taalgebruik te registreren zonder enige vorm van censuur toe te passen: de mens in al zijn lelijkheid. Het leert ons iets over de broosheid van het harmoniemodel.

11 juni 2007

Krakers.

Het zelfstandig naamwoord kraker heeft meerdere betekenissen. Het is naast de benaming voor iemand die een huis kraakt ook nog een populaire term voor een chiropracticus (eigenlijk een verkorting van het woord bottenkraker). Tevens wordt het in de computerwereld gebruikt voor wat men in het Engels een hacker noemt: iemand die inbreekt in een computerbestand.

Krakers zijn de ridders van de computerwereld, kopte De Morgen ooit.
Van Dale omschrijft kraken hier als het ‘onbevoegd gebruik maken van de in een computersysteem opgeslagen gegevens of die gegevens stelen’.
Volgens Vrij Nederland zou deze vorm van kraken nooit zo’n vlucht genomen hebben als de programma’s voor computers niet zo duur zouden zijn.

Het woord kraker is eveneens een informele term voor een populair toneelstuk, muziekwerkje of gewoon een succesrijk grapje. Deze betekenis dateert van begin jaren zestig van vorige eeuw. Vooral tiener- en muziekbladen waren dol op dit woord.
Echte krakers in de hitparade maken ze niet meer, de dames Dolly Dots, lazen we in 1987 in het jongerenblad Club. Verder is een krakertje een Bargoens woord (reeds vermeld door Bargoensverzamelaar Köster Henke) voor een ‘slok’ of ‘borrel’.

Met het woord kraak worden overigens allerlei samenstellingen gevormd. We hadden het al over een kraakpand en een kraakwacht, maar in de Haagse Post kwamen we in 1986 ook een kraakpot tegen: een slangterm voor een lesbische kraakster. Volgens het tijdschrift zijn deze dames herkenbaar aan hun kapsels, die soms krachtig met de tondeuse bewerkt zijn.

06 juni 2007

Kraakwacht.

We keren even terug naar waar het ons oorspronkelijk om te doen was: de ramkraak. Het tweede lid hiervan, nl. kraak is eigenlijk een Bargoense term voor een ‘inbraak’. We treffen het vooral aan in de verkleinvorm en in de verbinding een kraakje zetten. Bij Köster Henke (De Boeventaal. 1906) vinden we deze uitdrukking reeds, naast het werkwoord kraken. Henke geeft als voorbeelden: bij dag luimen ze, bij nacht kraken ze en Twee vrijers waren bezig met een kraak. Sedert het einde van de jaren zestig werden kraken en een kraak zetten clichés, geliefd bij makers van krantenkoppen.
Journalisten fleuren nu eenmaal graag hun schrijfstijl op met het taalgebruik van de penoze (de onderwereld) om te laten merken dat ze op de hoogte zijn.

Begin jaren zeventig van vorige eeuw kreeg kraken, met de toenemende woningnood in Nederland de betekenis van ‘een leegstaand pand betrekken zonder toestemming van de eigenaar’. Volgens Riemer Reinsma (Signalement van nieuwe woorden. 1975) komt dit verschijnsel voor sedert 1969 maar het juiste geboortejaar is wellicht 1965. Toen werd voor het eerst een pand betrokken in de Generaal Vetterstraat te Amsterdam zonder voorafgaande vergunning van de eigenaar. Het was een protest tegen de woningnood die in Nederland sinds het einde van de tweede wereldoorlog heerste. Het verkrijgen van een woning werd toen aan vergunningen gebonden. Per gezin werd bepaald op hoeveel woonruimte men recht had. Wat echter vooral verontwaardiging wekte, was het feit dat vele huizen lange tijd onbewoond stonden. Het ging dan meestal om dure panden die voor Jan met de Pet onbetaalbaar waren. De kraakbeweging verzette zich daarom heftig tegen het woningbouwbeleid van de opeenvolgende regeringen, die telkens weer beloofden om de zaak aan te pakken. De beweging groeide in het verzet tegen de kaalslag, de metro-aanleg en de cityvorming op de Amsterdamse Nieuwmarkt. In 1975 werd de strijd beslecht in het voordeel van de autoriteiten. De krakers moesten het toen afleggen tegen wapenstok en traangas. Het kraken van woningen gebeurt steeds heimelijk en op zulk een wijze dat er naderhand niet van een strafbaar feit (vernielingen) kan gesproken worden. Bij uitbreiding verstaat men onder kraken ook ‘het zich toe-eigenen van eender welk onroerend goed (een zwembad bijvoorbeeld).

Eigenaars van leegstaande huizen hebben altijd geprobeerd het kraken van hun woning te voorkomen. Hiertoe werden begin jaren tachtig van vorige eeuw de zgn. kraakwachten in het leven geroepen: mensen die tijdelijk met toestemming van de eigenaar gratis of tegen geringe vergoeding een huis mogen bewonen om zo te voorkomen dat het gekraakt wordt. De kraakwachten hebben vanzelfsprekend weinig rechten. Ook mogen ze op weinig bijval van de pers en de goegemeente rekenen.
In 1991 stond in Trouw een artikel over een Rotterdams raadslid dat diende af te treden na publiciteit over het feit dat hij samen met zijn vrouw, als kraakwacht (her en der lezen we ook de term antikraakwacht), gratis een kapitale villa mocht bewonen.
Kraakwacht werd al opgenomen in de twaalfde druk van de grote Van Dale, maar niet het hiervan afgeleidde werkwoord antikraakwonen. Een gebouw dat door het kraken werd in beslag genomen, noemt men een kraakpand.

01 juni 2007

Rammen.

Van ram werd ook het werkwoord rammen afgeleid.
In het begin van de twintigste eeuw komt het al voor in de betekenis van ‘vechten; in elkaar slaan’. W. L. H. Köster Henke maakt er melding van in ‘De Boeventaal. Zakwoordenboekje van het Bargoensch of de taal van de jongens van de vlakte’(uit 1906). Hij geeft als voorbeeld: Als jullie ‘rammen’ willen, gaat dan op de vlakte (de straat)! Sedert begin jaren tachtig van vorige eeuw kennen we ook het zgn. potenrammen: het aftuigen van homoseksuelen (meestal door skinheads of extreemrechten). In Engeland noemt men dit fenomeen queer-bashing. Amerikanen houden het bij fag-busting, terwijl Duitsers de uitdrukking Schwule ticken gehen gebruiken.

Feministentijdschrift Opzij wijdde er in het decembernummer van 1998 een artikel aan. Seksueel geweld, potenrammen, terreur, een toenemend aantal jongens deinst er niet voor terug.
Wie zich schuldig maakt aan het potenrammen of homootje rossen wordt een potenrammer genoemd. Gerrit Komrij in ‘Averechts’ (1980): Hij en z’n vrienden, vertelde hij, hadden zich bij de Amsterdamse gemeenteraad beklaagd over de ‘potenrammers’.

Rammen heeft nog andere gewelddadige connotaties. Sedert de jaren zestig van vorige eeuw wordt het werkwoord ook gebezigd in de zin van ‘copuleren’, vooral dan gezien vanuit het standpunt van de man. Schrijvers zoals Jan Cremer en Heere Heeresma hebben het woord meermaals in deze betekenis gebruikt.
Ook in het Engelse slang bestaat er een werkwoord to ram. De term impliceert dierlijke kracht en brute assertiviteit. Kiliaen vermeldt het woord reeds in deze zin in zijn ‘Etymologicum teutonicae linguae’ (16de eeuw) maar beschouwt het als verouderd. Hij denkt aan het bespringen op de wijze der bokken.

Van rammen werd ook het zelfstandig naamwoord rammerd afgeleid, in het Bargoens een aanduiding van een geil vrouwspersoon.
Misschien heeft dit te maken met het ‘tochtig zijn (van schapen)’, hetgeen men eveneens rammen noemt (WNT XII). De Amsterdamse penozefiguur Haring Arie kende dit woord blijkbaar goed want het komt meermaals voor in zijn boeken. Uit ‘Een leven aan de Amsterdamse zelfkant’ (1968): Wat trok zo’n ouwe rammert dan een porum.

Het werkwoord rammen heeft tenslotte nog een paar andere betekenissen die (nog) niet in de woordenboeken vermeld staan. In de jeugdtaal van de jaren tachtig kan rammen ook ‘eten’ beduiden, bijvoorbeeld een patatje rammen. In het wielerjargon gebruikt men het woord wel eens voor ‘keihard (op kop) blijven rijden’ en voor voetballers is het een synoniem voor ‘iemand hard tackelen’. En om dit ramhoofdstuk af te sluiten: computerfreaks noemen hun toetsenbord vaak smalend hun ramplank.