24 april 2007

Platte taal. Hoezo, platte taal?


Bij uitgeverij BZZTôH verscheen onlangs het Woordenboek van platte taal.

Het ziet er poepchic uit met die bloedmooie cover en illustraties van kunstenaar Jacques Tange: een echt koffietafelboek. Op het eerste zicht zou je dus niet zeggen dat de inhoud viswijventaal, borreltafelpraat en ander verbaal geweld bevat. Want dat is het lezer, een lexicon van hedendaagse spreektaal, afkomstig uit de slaapkamer, het bordeel, de straat en de kroeg. Auteurs zijn de voormalige Van Dale-redacteuren Heidi Aalbrecht en Pyter Wagenaar.

En dat merk je aan de opbouw van de lemma’s, de vele kaderteksten, thematische verzamelingen en het gebruik van citaten (zonder bronvermelding, maar daarover later meer). Uiteraard behandelt dit werk gewoon slang (wat niet hetzelfde is als Bargoens) maar die Engelse term verkoopt hier voor geen meter. Een goed Nederlands alternatief bestaat niet. Daarom zullen de auteurs wellicht gedacht hebben dat ‘platte taal’ de modale taalgebruiker nog het meest aanspreekt.

Ik ben blij dat er ook voor ons taalgebied eindelijk zo’n boek bestaat, laat dat duidelijk zijn. Maar jasses marante, ik voel me toch een beetje vernacheld!

Zeg nu zelf, beste lezer, krijgt u ook rode koontjes bij het lezen van woorden als:

alcoholwalm; bierbuik; blunder; boodschappenwagentje; crimefighter, criminele circuit, dekmantel, dieventaal, dranklucht, flater, gangsterliefje, gluurder, halfdronken, havenbordeel, herrieschopper, huiszoeking.

Ik kan nog wel een tijdje doorgaan. Soms moet ik er het boek nog eens op naslaan om te kijken of ik me niet vergis, maar inderdaad deze vieze woorden staan er in. Bij ‘gluurder’ staat bijvoorbeeld als omschrijving: voyeur. Mogelijk is dat een nettere term. Het woord ‘gluurder’ gebruik je dus best niet in een formeel gesprek want je toehoorders zouden zich wel eens het apelazarus kunnen schrikken.

Ik kan er nog inkomen dat ‘bejaardenseks’ wordt opgenomen in een standaardwerk over plat taalgebruik, als je er vanuit gaat dat de term ‘bejaarde’ tegenwoordig niet politiek correct is (want te denigrerend) en ‘senior’ de voorkeur draagt. Maar wat doen woorden als ‘elektrische stoel, ijdeltuit, klaagcultuur, liftmuziek enz.’ in godsnaam in dit boek?

Voor de auteurs geldt als criteria o.a. de beperkte gebruikssfeer (een woord mag niet in alle gezelschappen en overal te gebruiken zijn), het moet wel de laatste 40 jaar gebruikt zijn en liefst gedurende een aantal jaren. Een volgens Van Dale verouderde, informele term als ‘mieters’ werd in dit boek niet opgenomen want ‘niet plat meer’.
Daar zakt toch je broek van af! Geen enkel stijlboek zal het gebruik van ‘mieters’ aanbevelen in formele gesprekken of teksten. De laatste tijd beleeft het woord trouwens een heropleving.

Verder bevat deze verzameling een fiks aantal eendagsvliegen of liever hersenspinsels van bepaalde schrijvers. Het erotisch werk van Heere Heeresma bevat heel wat metaforen voor de geslachtsorganen en de geslachtsdaad (feesttrompet; gezagvoerder; zonnig Madeira enz.). Daarbuiten worden die termen nergens gebruikt. Ze hebben ook nooit ingang gevonden in de Nederlandse taal, zelfs niet binnen een select groepje. In het beste geval zou je ze alleen kunnen vermelden in een erotisch woordenboek, waar ze mijns inziens wel op hun plaats zijn. Kees van Kooten bedacht ooit de woordspeling 'orgaskraan'. Is dat voldoende reden om zo'n trouvaille op te nemen in een woordenboek?

Graag ga ik volgende week dieper in op de keuze van beide auteurs, het gebruik van citaten, de omissies en ook de leuke dingen. Ja, die zijn er ook.

15 april 2007

Aju paraplu.

Het valt op dat vooral kinderen en adolescenten inventief zijn in het lanceren van allerlei rijmende uitdrukkingen. Wat ook frappeert is dat deze Jan de Rijmers vooral bij begroetingen erg actief zijn. Welke grapjurk verantwoordelijk is voor het aardig ingeburgerde ‘aju paraplu’ zullen we wellicht nooit achterhalen, al weet journalist Henk van Gelder in zijn gelijknamig boekje wel te melden wie deze kreet populair heeft gemaakt. Van Gelder noemt de in Nederland bekende publiciteitsadviseur en ooit tijdens een kortstondige periode quizpresentator, Peter Knegjens. De man zou tijdens een bezoek aan het casino van Knokke de uitroep gehoord hebben van een Amsterdamse kasteleines. Telkens de croupier ‘Rien ne va plus’ riep, werd dit beantwoord met ‘aju paraplu, dat geld is niet meer van U’.
Knegjens zou het gebruik van ‘aju paraplu’ gerevitaliseerd hebben in zijn quizperiode, maar in de Amsterdamse volkstaal moet deze uitdrukking al veel langer ingeburgerd zijn.

Aju als verbastering van het Frans adieu, komt volgens het WNT al voor in het begin van de 18e eeuw. Over ‘aju paraplu’ komen we in dit monumentale werk niets te weten. Wellicht is deze uitdruk­king vlak na de tweede wereldoorlog ontstaan. Een recent voorbeeld vinden we bij Maarten ‘t Hart in De Unster (1989): ‘Nou, en hoe molliger, hoe aardiger, maar ja, dat geldt in het gewone leven ook, daar zul je wel niet van opkijken. Nou, aju, paraplu....’

De toon waarop jongeren elkaar groeten of van elkaar afscheid nemen, is vaak humoristisch of spottend. Er wordt gebruik gemaakt van rijmen om een begroeting te accentueren. Derge­lijke zinnetjes blijven immers langer hangen. Naast ‘aju paraplu’ en ‘alles kits onder de rits’ hoor je in Nederland ook wel eens het pseudo-Spaanse ‘hasta la pasta’ en het amicale ‘hoi piepeloi’.

Een specifieke mannengroet van boven de Moerdijk is ‘de ballen’, waarbij men de aangespro­kene veel geld of ballen toewenst. (Vergelijk het gelijkaardige, maar uit joodse kringen stammende ‘de mazzel’, waarbij iemand geluk wordt toegewenst!) Deze groet wordt vaak uitgebreid met het nonsensrijmpje ‘hou ze warm en laat ze niet vallen!’

De onder Nederlandse jongeren erg populaire disc-jockey Jeroen van Inkel introduceerde de pseudo-Spaanse kreet ‘los ballos’, als vertaling van ‘de ballen’.

10 april 2007

Alles kits onder de rits?

Rijmende woordparen of zinnen zijn in onze taal beslist niet ongewoon. Denken we maar aan ‘hoog en droog; raar maar waar; wijd en zijd’ of aan het stafrijmende ‘glim en glitter; kommer en kwel’. Ons alledaags taalgebruik zit in feite vol met dit soort beginnerspoëzie.

Een gouwe ouwe (al vele decennia oud en nog steeds populair) is de informele begroeting ‘alles kits onder de rits’, dat zoveel betekent als: hoe gaat het? Alles in orde? De toevoeging ‘onder de rits’ heeft slechts één functie: de intensivering. Het rijm onderstreept nog eens wat vooraf gaat.

Kits komt ook alleen voor, met als nevenvorm (ondertussen verouderd) : kips. Het woord is terug te voeren op het Jiddische ‘(alles) gietes’, dat op zijn beurt is afgeleid van het Duitse ‘alles Gute’. Het WNT citeert Brusse met Boefje (uit 1903). Het rijm moet later gevormd zijn want daarvan vinden we in dit monumentale woordenboek geen spoor. Ook niet van de grappige toevoeging ‘kachel in bed, kindje in de kolenbak’ (o.a. terug te vinden in het werk van volksschrijvers zoals Piet Bakker en A.M. de Jong). Dimitri Frenkel Frank gebruikte de rijmvorm in zijn Memoires van een lafaard (1986), zij het met een andere bijwoordelijke bepaling van plaats. Bij hem wordt het ‘alles kits achter de rits’.

In dezelfde sfeer en uit de jaren zestig van vorige eeuw stammend, is de kinderlijke begroeting ‘Dag meneertje koekepeertje’, waarop meestal de standaardrepliek ‘dag juffrouw Kattemauw’ volgt. Het is poëzie van de straat. Het wordt door kleine kinderen geroepen naar volwassenen en het slaat nergens op. Bij Peter van Straaten (in diens Luxe-verdriet, uit 1988) impliceert het iets ondeugends: “wat ik altijd zo merkwaardig vind.... kijk, mannen.... en ook deze mannen .... apart, ieder voor zich .... dan zijn het gewoon mannen .... maar niet zodra ze samen gaan lunchen, als echte heren, dan veranderen ze onmiddellijk in meneertjes koekepeertjes. “

De VPRO had een paar jaar terug een programma waarin kinderrollen door volwassenen werden gespeeld en waarbij voor volwassen karakters kinderen gekozen werden. De titel van dit programma was: Dag Meneer De Koekepeer, een bewijs dat dit kinderrijmpje het nog steeds goed doet.

05 april 2007

Helaas pindakaas.

Eind jaren tachtig van vorige eeuw hoorde een leraar uit Delft de kreet ‘helaas pindakaas’ voor het eerst gebruiken in zijn klas. Het betekent niet meer dan het lijkt: een uitroep van spijt, iets in de trant van ‘opgestaan, plaats vergaan’. In dezelfde periode wist het Parool (in een recensie van het boek ‘Aso’s, Bigi’s, Crimi’s’ uit 1989, van Marc Hofkamp en Wim Westerman) te melden dat ‘helaas pindakaas’ schering en inslag was op de Caland Scholengemeenschap Osdorp te Amsterdam, bijvoorbeeld wanneer men iets wou bestellen en het was op.

Een groot deel van de jeugdtaal is tijdgebonden. Bepaalde woorden en uitdrukkingen kunnen in de algemene omgangstaal opgenomen worden. Daardoor verliezen ze natuurlijk het etiket ‘jeugdtaal’. Toch had ik nooit verwacht een dergelijke melige uitdrukking ooit nog ergens aan te treffen in de serieuze pers. Dit soort infantiele rijmelarij zou wel nooit ingeburgerd raken in het algemene spraakgebruik, dacht ik. Niettemin kon je deze zegswijze vanaf de jaren negentig met regelmaat aantreffen in Nederlandse kranten en tijdschriften. In het oerdegelijke NRC Handelsblad stond begin 1992: ‘De rechter informeert of de volgende zaak kan beginnen. De bode schudt het hoofd en roept: 'Helaas, pindakaas!'

Andere voorbeelden bespaar ik u maar we kunnen wel zeggen dat we hier met een gevleugelde uitdrukking of catchphrase te maken hebben. Ze staat trouwens ook in de laatste Van Dale.

Of jongeren wel degelijk de bedenkers zijn van een bepaald woord of een bepaalde uitdrukking, valt nooit met zekerheid te zeggen. Misschien pikten ze in dit geval de kreet wel op van Paul de Leeuw.
Volgens Wikipedia zou de populaire cabaretier in de zomer van 1987, bij zijn gastpresentatie in het programma Sterrenslag van de AVRO (naast Sandra Reemer), de uitdrukking geïntroduceerd hebben.

Waarin schuilt de aantrekkingskracht van dergelijke ongein? En kan het nog meliger?
Volgende keer meer over rijmende woordparen of zinnen.