26 mei 2007

Ram.

Met ram, het eerste deel van ramkraak (zie vorig stukje), wordt niet het mannelijk schaap bedoeld maar wel het belegeringswerktuig waarmee men vroeger de muren van een burcht probeerde in te beuken: de stormram.
Wellicht werd hierbij gedacht aan de stotende bewegingen van een ram. Het Latijnse aries zal dan ook als voorbeeld gediend hebben.

In de voetballerij is de stormram nog steeds een aanduiding voor een aanvaller die door de verdediging van de tegenpartij breekt en meestal ook doelpunten maakt. In 1993 werden Van Kooten (destijds trainer van de amateurclub AGOVV) en Jansen (toen trainer bij de Belgische amateurclub Hemiksem) de laatste authentieke vertegenwoordigers van het type stormram genoemd.

Ram heeft overigens nog andere betekenissen. In het begin van de achttiende eeuw kende men het woord ook in de slangbetekenis van ‘hoerenloper’, waarbij dan weer gedacht wordt aan het mannetjesdier. In die zin vinden we het opgetekend in het ‘Woordenboek der Nederduitsche en Fransche taalen’ (1710) van F. Halma. Van recentere datum is de betekenis van ‘mannelijk lid’, waarbij terug moet gedacht worden aan de stormram. Ram wordt ook -zij het minder frequent- gebruikt als aanduiding van een vrouwenborst, maar dit is wellicht een nevenvorm van het slangwoord pram (bijna altijd in het meervoud en historisch waarschijnlijk verwant met pramen: knellen).

Ram of rem is eveneens een oude Bargoense term voor een klap of een opduvel. In die zin is het ondertussen ook populair in de hedendaagse jeugdtaal. In het boek ‘Laten zien dat we beesten zijn. Gesprekken met jongeren over geweld.’ (1985) van Peter Gielissen en Pieter Vonk lezen we: Zijn ouders zijn rustige mensen. Hij krijgt hoogstens eens in de maand een paar rammen.

In wielerterminologie heeft ram de betekenis van een (tijdelijke) inzinking. Vermoedelijk wordt ook hier geassocieerd met de stormram en kan men ram figuurlijk opvatten als klap of stoot. Pensec heeft zo’n ram gekregen dat hij de gele trui is verloren, stond er ooit in de Nieuwe Revu.

22 mei 2007

Ramkraak.

Overvallers gaan met de dag steeds driester te werk.

In het laatste decennium van de twintigste eeuw ontstond een nieuwe rage, het zgn. ramkraken: met een (meestal) gestolen wagen de toegangsdeur of het uitstalraam van een handelszaak rammen om er vervolgens bliksemsnel met de buit van door te gaan. Alarminstallaties zijn vaak nutteloos want zo’n ramkraak gebeurt razendsnel, het kan allemaal in luttele seconden! De inbrekers gebruiken dan de ‘responstijd’, de tijd tussen het afgaan van het alarm en de komst van de politie. Winkels waar geen rolluiken aan de gevel zijn aangebracht, hebben meer kans om bezoek te krijgen van een ramkraker. Dergelijke diefstallen zijn het werk van professionele misdadigers. Zondagsgangsters of amateurs gebruiken meestal de voorzijde van de wagen om een etalage te rammen. Daarbij verliezen ze uit het oog dat het risico van beschadiging van vitale motoronderdelen, zoals het koelsysteem, erg groot is.

In de Nederlandse pers dook naast het woord ramkraak ook het gelijkaardige snelkraak op. Dit laatste betekent eigenlijk hetzelfde, al kan het woord ook veel ruimer opgevat worden. Een ‘etalagekraker’ kan immers ook met een steen een winkelruit ingooien, hij hoeft niet noodzakelijk een wagen te gebruiken. Zulk een etalagediefstal duidt men in het Engels aan met de informele term smash-and-grab-raid.

Ramkraak en snelkraak hebben de meeste woordenboeken nog niet gehaald. Waar komen deze begrippen vandaan?

Ramkraak lijkt mijns inziens wel een blauwdruk te zijn van de Engelse slangterm ram-raiding, eveneens van eind vorige eeuw. Mijn ‘Oxford Dictionary of Modern Slang’ (1992) geeft als omschrijving: the perpetration of a smash-and-grab raid in which access to the goods is obtained by ramming a vehicle into the shopfront.
Als vroegste vindplaats vermeldt dit woordenboek The Daily Telegraph van 1991.
Ook bestaat er in het Engels de afleiding ram-raider voor iemand die zich schuldig maakt aan zo’n misdrijf. Hebben alerte Nederlandse journalisten het woord ramkraak ontleend aan hun Britse collega’s?
Er is beslist meer aan de hand. Het begrip waarmee onze woordenschat werd verrijkt, is samengesteld uit oud en bekend materiaal. Elk deel van dit samengesteld woord komt voor in allerlei verbindingen. Volgende keer meer!


21 mei 2007

Opsinjoren.

Het leefklimaat van een straat in positieve zin veranderen, noemt men met een mooi woord ‘opzoomeren’.
Het verwijst naar de Rotterdamse Opzoomerstraat, waar in 1994 een dergelijke actie werd uitgevoerd door de buurtbewoners.
In Antwerpen spreekt men al een tijdje over ‘opsinjoren’. Het past helemaal in het beeld dat Steve Stevaert schetste over de ‘verzuring’ van de maatschappij en de middelen die moeten gezocht worden om daar iets tegen te doen: een propere omgeving met veel bloemen en planten, keuvelende buren en spelende kinderen. Er worden zelfs wijkcoördinators voor aangesteld.

19 mei 2007

Scorebordjournalistiek.

De laatste jaren valt tijdens voetbalwedstrijden met regelmaat de term scorebordjournalistiek. Daarmee wordt bedoeld dat alleen het resultaat wordt beoordeeld en niet de speelwijze. De wedstrijd wordt als het ware geanalyseerd op basis van het scorebord. Het woord wordt vaak toegeschreven aan AZ-trainer Co Adriaanse (o.a. in het Groot Voetbalwoordenboek van de Nederlandse Taal, verschenen in 2006). Hij zou dit neologisme voor het eerst gebruikt hebben na de wedstrijd Roda JC-AZ in 2003. Maar was het woord toen zo nieuw?

In het Engels werd de term ‘scoreboard journalism’ al opgetekend in 1996. Google levert meer dan duizend hits. Wie weet meer?

15 mei 2007

Luchtgitaar.

Er zijn taalkundigen die dit een belachelijk woord vinden. Toen het midden jaren negentig van vorige eeuw in de pers opdook, dachten velen dat we hier te maken hadden met een ééndagsvlieg.

Inmiddels heeft de term de laatste editie van de dikke Van Dale gehaald en ook in gerenommeerde Engelse woordenboeken duikt dit van oorsprong Engelse begrip (air guitar) op.

Het eerste Engelstalige woordenboek waarin ik dit woord tegenkwam was ‘Neo-words. A dictionary of the newest and most unusual words of our times’ (uit 1991) van David K. Barnhart. Volgens de samensteller van dit boek werd het woord (in het Engels) gelanceerd in 1982.

Een luchtgitaar, voor wie het nog niet mocht weten, is een denkbeeldige gitaar die bespeeld wordt door het nabootsen van de lichaamsbewegingen van een rockmuzikant. De beoefenaar is vaak een enthousiast beluisteraar van opgenomen muziek. Hij of zij ‘doet zijn (haar) ding’ in de huiskamer of op het podium. Alleen mist hij of zij het applaus dat de echte muzikant krijgt.

Blikken handdruk.

Uit de jaren zestig van de twintigste eeuw dateert de uitdrukking ‘gouden handdruk’. Daarmee wordt een geldsom bedoeld die een werkgever uitkeert aan een (meestal hoge) functionaris als vorm van schadevergoeding bij ontslag. Het gaat hier om een ontlening aan het Engels (golden handshake).

In de taal van Shakespeare gebruikt men overigens gelijkaardige verbindingen. Een ‘golden hello’ betekent een ‘lok- of wegkooppremie’ terwijl ‘golden handcuffs’ slaan op een behoudpremie. Nieuw is de ‘tin handshake’ of ‘blikken handdruk’: de (veel minder royale) vergoeding waarmee een gewone werknemer het moet doen bij ontslag. In het Algemeen Dagblad las ik niet zo lang geleden het volgende:

Gewone werknemers die gedwongen ontslagen worden moeten het, in tegenstelling tot de falende top van het bedrijfsleven, doen met een 'blikken' handddruk van gemiddeld 26.000 euro.

09 mei 2007

Populisten en Hadjememaars.

Met een ‘Hadjememaar’ bedoelen we een populistisch politicus die inspeelt op de onderbuikgevoelens van het volk; een demagoog. Oorspronkelijk was het de bijnaam van de Amsterdammer Cornelis de Gelder, een liedjeszanger op het Rembrandtplein, die in de jaren twintig van vorige eeuw zich als leider van de Rapaljepartij kandidaat had gesteld voor de gemeenteraad. Punt één van Hadjememaar luidde: ‘Jajem voor vijf cent.’ Daarmee bepleitte hij een dagelijkse gratis gemeenteborrel.

In 1991 spiegelde Vladimir Zjirinovski in Rusland de kiezers gratis wodka en de herovering van Finland voor.
En in 2001 stond in het tijdschrift Elsevier: ‘Een journalist van het ‘Radio 1 Journaal’ bejegende op 28 oktober de andere kandidaat-lijsttrekkers op de partijbijeenkomst van Leefbaar Nederland laatdunkend, als waren ze ‘losers’ en ‘Hadjememaars’.

Komen we bij de term ‘populist’, tegenwoordig een scheldwoord in politieke kringen.
Een populist is een charismatisch leider die overheidsbureaucratie verafschuwt en die streeft naar een sterke band tussen een leider en het volk; een oppervlakkig politicus of demagoog. Eigenlijk: iemand die rekening houdt met de verlangens van de populus, het volk.
Voor de meeste opinieleiders staat populisme gelijk aan het ‘inspelen op onderbuikgevoelens’, met het verkondigen van opvattingen die een beschaafd persoon nooit zou mogen huldigen. De afkeer van populisme heeft grotendeels te maken met de angst voor de domheid van het volk of de gewone man. De macht hoort immers te berusten bij een elite (zorgvuldig geselecteerde politici die namens de bevolking besluiten nemen). Het populisme vertrekt van het beeld van ‘de mensen’ als een homogene brij terwijl de samenleving eerder kenmerken van diversiteit vertoont. Oorspronkelijk was het populisme een stroming in de Franse literatuur, waarin belangstelling werd getoond voor het leven van de lagere volksklassen.

04 mei 2007

Aal is geen paling.

Met veel tromgeroffel werd onlangs het 'Woordenboek van Platte Taal' uitgebracht.
Auteurs zijn Heidi Aalbrecht en Pyter Wagenaar. Deel 2 van een recensie.

Reissecretaresse schijnt een eufemisme te zijn voor een hoer. Misschien is dat zo in Zweden maar in ons taalgebied? Aalbrecht en Wagenaar citeren het Zweedse schrijversechtpaar Maj Sjöwall en Per Wahlöö. In de digitale krantenbestanden komt het in die betekenis alleszins niet voor. Ook Van Dale kent het woord niet. Heel wat van de zgn. ‘platte’ termen staan trouwens ook in de driedelige Van Dale. Wat is dan de meerwaarde van dit boek?

Er zijn natuurlijk de leuke kaderteksten, gegroepeerd rond steekwoorden zoals: auto, bordeel, crimineel, dood, drinke, seks enz. Verder vermelden de auteurs bij ieder lemma keurig de etymologie maar soms is die totaal nietszeggend.
Bij ‘klepzeiken’ (zeuren) staat bijvoorbeeld: van klep en zeiken terwijl bij ‘klepzeiker’ bij de etymologie gewoon naar het werkwoord wordt verwezen. Veel kun je je daar niet bij voorstellen. Eigenlijk had hier moeten staan: ‘iemand die de klep of klap van zijn broek bezeikt’. Een verwijzing naar ‘klep’ (mond) is gewoon misleidend.

Naast de etymologische informatie geven de auteurs hier en daar ook citaten, maar eigenaardig genoeg zonder bronvermelding. Een volledig overzicht van de vindplaatsen mét bronvermelding vind je dan weer wel op www.plattetaal.nl . Van andere woordenboeken die geraadpleegd werden geen spoor. Waarom die bronnen niet gewoon achteraan in het boek afgedrukt werden is een raadsel. Zoveel meer plaats hadden ze toch niet ingenomen? Of moesten ze wijken voor de erg aantrekkelijke vormgeving van dit boek (iedere letter opent met een paginagrote illustratie)?

Saai kun je dit woordenboek niet noemen. De belangstelling voor ‘vieze woorden’ of ‘platte taal’ is groot. Er zit een zekere amusementswaarde in. Wie twijfelt moet maar eens een aantal jongerensites op het Internet bezoeken. Daar word je voortdurend om de oren geslagen met grof taalgebruik. Een boek als dit kan soms helpen om het sociolect te begrijpen. Van heel wat neologismen had ik nooit eerder gehoord: bloemgrachtkruiser; bruynzeelmeisje, foslo, kringmusketier, schnabbelgestapo. Allemaal heel onderhoudend maar waar ik verveeld mee blijf zitten is het feit dat de auteurs blijkbaar geen verschil in stijlniveau zien tussen ‘platte’ woorden (uit de taboesfeer) zoals ‘buikneuken, dildoslet, doorbitch, eikelkaas’ en veeleer brave termen (waarbij het schaamrood de gebruiker beslist niet naar de kaken zal stijgen) zoals ‘doodleuk, flater, godzijdank, halfdronken, herrieschopper, tipgever enz. enz.’ Sorry maar aal is geen paling. Als je deze laatste categorie opneemt in een woordenboek van ‘platte taal’ dan ontbreekt er nog heel wat. In feite kan dan de halve Van Dale er in.

Mocht er een tweede druk komen dan hoop ik dat de auteurs minstens 1/5 van het materiaal schrappen. Er staan ongeveer 5.000 termen in. De vrijgekomen ruimte kan dan benut worden voor de vele omissies (balieteef, befborstel, heiboer, oelewapper, pispraatje, rapplement enz.).

Nu is het boek teveel een allegaartje van vulgair taalgebruik, eufemismen, neologismen, specialistische termen en doodgewone woorden die Jan, Piet en Klaas schaamteloos gebruiken.

Het ‘Woordenboek van platte taal’ van Heidi Aalbrecht & Pyter Wagenaar is een heel mooi cadeauboek, dat wellicht zorgt voor een paar uren vermaak, maar waarvan de wetenschappelijke waarde jammer genoeg gering is.