Impotentie geeft vaak aanleiding tot allerlei grapjes.
Impotent betekent, zoals we allemaal wel weten: niet in staat de geslachtsdaad te voltrekken; meer specifiek van mannen: geen erectie kunnen krijgen, onvermogen tot ejaculatie.
Deze via het Frans aan het Latijn (impotens: machteloos) ontleende term moet vroeger een eufemisme geweest zijn. Tot in de zestiende eeuw betekende het woord ‘invalide; door lichaamsgebreken niet in staat om zijn beroep uit te oefenen’ en meer in het algemeen ‘machteloos’.
In het Antwerps Liedboek (1544) vinden we die oude betekenis nog terug: ‘Ey out grisaert, ... Het was mi van te voren gheseyt Dat ghi waert van slutsaerts bende (dat gij een zwak, impotent man waart).’
Wanneer precies het woord zijn huidige betekenis gekregen heeft, is niet geweten. Het begrip ‘impotentie’ raakte echter vooral populair in de jaren zestig van vorige eeuw, o.a. dankzij de studies van het Amerikaanse echtpaar Masters en Johnson. Tevoren was het vooral gangbaar in medische en wetenschappelijke kringen.
Tegenwoordig wordt ‘impotent’ niet echt meer als eufemisme aangevoeld. In de volkstaal bestaan er talrijke kleurrijke benamingen voor impotentie. De Geïllustreerde Encyclopedie van de Seksualiteit (1977-1980) vermeld volgende uitdrukkingen (waarvan sommige nooit eerder geregistreerd werden): ‘antiek hangertje; er niet op kunnen komen; Friese staartklok; de kaas is op; keienkijker; maatje pink; slapjanus; slappe was voor de deur; zandruiter’. De meeste van deze uitdrukkingen hebben een Bargoense oorsprong maar zijn wellicht verhullend genoeg om ook als eufemisme dienst te doen. In de zestiende eeuw noemde men een impotent persoon (iemand die de bijslaap niet kon voltrekken) ‘verkoud van nature’. In de achttiende eeuw was zo’n man ‘uitverkocht’. In Vlaanderen zei men vorige eeuw nog schertsend van iemand die geen erectie kon krijgen: ‘zijn wijzer staat op half zes’.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten
Opmerking: Alleen leden van deze blog kunnen een reactie posten.