20 december 2005

Zandneger.

Onlangs ‘Lila dit ça’ gezien, een poëtische film over de liefde tussen een Frans meisje en een jonge Marokkaan in een broeierig Marseille. Op een gegeven moment noemde één der allochtone spelers zichzelf een ‘nègre de sable’.
Het toeval wil dat ik een paar dagen voordien in de laatste editie van Van Dale op de ‘zandneger’ stuitte. Volgens de dikke is dit een racistisch scheldwoord voor een allochtoon uit Noord-Afrika of het Midden-Oosten. Je zult het woord zelden horen of lezen (vanwege het taboekarakter uiteraard) maar op internet wordt het frequent gebruikt, veelal op forums van twijfelachtige reputatie.
Mijn nieuwsgierigheid was hiermee gewekt. De Nederlandse term was ik elders nog niet tegengekomen. Heestermans maakt er geen melding van in zijn ‘Luilebol’ (uit 1989). Ook andere woordenboeken doen er het zwijgen toe. Heeft de zandneger misschien een Franse oorsprong?

Een speurtocht doorheen Franse scheld- en argotwoordenboeken bracht mij geen stap verder.
Wie de term even googelt komt terecht bij Catherine Paysan, die in 1989 ‘Le nègre de sables’ schreef, maar veel wijzer worden we ook hier niet van.
Een gokje met het Engelse ‘sand nigger’ levert heel wat meer hits op. Blijkt dat dit woord opdook in o.a. de film ‘Casino’ (1995) van Martin Scorsese; dat de Amerikaanse dichter Lawrence Joseph in 1988 een gedicht schreef met de titel ‘Sand nigger’, dat vice-president Dick Cheney door een journalist ooit betrapt werd op het bestempelen van Arabieren als ‘sand niggers’ en dat dit scheldwoord buitengewoon populair is onder Amerikaanse soldaten.
In het gedicht van Joseph werd het leven geportreteerd van een jonge Amerikaan van Arabische herkomst, die opgroeit in Detroit.

In de nieuwe pil van Jonathan Green (Cassell’s Dictionary of Slang. 2005), waarover binnenkort meer, wordt ‘sand nigger’ omschreven als: ‘a derog. term for an Arab or any other native of the Middle East (except Israelis)’. Volgens Green is de term ontstaan in de jaren tachtig van vorige eeuw. Hij zegt het er niet bij maar het zou best kunnen dat ‘sand nigger’ onder militairen vooral populair werd tijdens de tweede Golfoorlog (in 1991).
De auteur geeft nog een hele rits synoniemen: Abdul, Abdullah (een stereotiepe Arabische naam); ayrab; camel chaser; camel-driver; camel-fucker; camelhead; camel jockey; dune coon; greaser; handkerchiefhead; hankie-head; Johnnie; rag-head; rug peddler; sand-coon; sand-hopper; sand-jockey; sand toad; sand wog; towel-head.

Het Nederlands hoeft hier trouwens niet voor onder te doen. Op racistische internetforums kom je al gauw benamingen tegen als: Ali Baba; Allahtoon; geitenneuker; hasjhond; mocro; niknok en dan bespaar ik u nog heel wat. Let wel: de meeste benamingen dateren van voor 11 september!
Tot spijt van wie ’t benijdt maar ‘geitenneuker’ bijvoorbeeld is geen trouvaille van Van Gogh. Het woord dateert in feite al van begin twintigste eeuw!

De zandneger daarentegen werd naar alle waarschijnlijkheid ontleend aan het Engels, waar het in de jaren tachtig van vorige eeuw voor het eerst opdook. Via de media (film, pers) raakte het woord ook bij ons in trek. Of we daar trots op moeten zijn is een andere zaak.

18 december 2005

De wakaman maakt een hossel.

De Creoolse jeugd kent al geruime tijd de zgn. wakaman: een jongeman die op school niet kan aarden, moeilijk werk vindt en dan maar gaat scharrelen: op een illegale manier geld verdienen.
Volgens het Parool van 9-5-1992 gaat het om een vrouwenversierder, iemand met een consumptieve instelling en een grondige hekel aan handenarbeid. Hij is slim, modebewust en straatgericht. Bovendien beschikt hij over de ware handelsgeest.
Van Dale heeft het woord al in de vorige editie gehonoreerd: ‘iemand die stoer rondloopt en zijn inkomsten verwerft door te hosselen’. Synoniem: straatslijper.
Wakaman komt uit het Sranan Tongo, de omgangstaal van de meeste Surinamers. Het is een samentrekking van het werkwoord ‘waka’ (lopen) en ‘man’. De eigenlijke betekenis is die van zwerver.
De wakaman is steeds van het mannelijk geslacht en doorgaans jong. Vermits hij geen regelmatige bezigheden - en dus ook geen zekerheid- heeft, is hij gedwongen zwervend langs de straten te lopen, meestal in gezelschap van soortgenoten.
De Surinaamse auteur Edgar Cairo gebruikte de term al in zijn uit 1979 daterende roman ‘Temekoe-Kopzorg’.

Volgens het Woordenboek van het Surinaams-Nederlands (J. van Donselaar. 1989) bestaat er ook zoiets als de wakamanstaal: een jargon gebaseerd op het Sranan Tongo. Het bestaat uit allerlei modewoorden en geheimtaalprocedés, eigenlijk een soort jeugdtaal waardoor de wakamans zich onderscheiden van andere jongeren. De levensstijl van de wakamans is ook de inspiratiebron voor andere jeugdige Creolen.
Hosselen is de hoofdbezigheid van de wakaman. Deze Surinaamse term heeft een waaier van betekenissen maar is bij ons vooral doorgedrongen in de zin van ‘het illegaal financieren van de heroïne of hard drugverslaving’.
Een hosselaar probeert door het klaren van een klusje of het zetten van een kraak aan geld voor drugs te komen. Volgens Trouw zijn er in Amsterdam alleen al honderden hosselaars of straatdealers die met de verkoop van metha (methadon), rooie knol (rohypnol; een slaapmiddel dat levensgevaarlijk kan zijn in combinatie met alcohol of andere drugs), wit of white (cocaïne), bruin of brown (heroïne), bolletjes (dope in plasticfolie verpakt), wikkels (dope in envelopjes van zilverpapier verpakt) enz. in hun levensonderhoud proberen te voorzien.
In plaats van hosselen wordt ook wel eens de uitdrukking ‘een hossel maken’ gehoord.
‘Bakkies hosselen’ is: (auto)radio’s stelen. Als veiligheidsmaatregel hebben pientere Nederlanders een zgn. blufpaneel in hun wagentje gemonteerd: een camouflageradio bestaande uit een plastic of papieren paneel met de vorm van een verouderd model autoradio. Dit wordt na het parkeren over de echte radio geplakt teneinde autokrakers te misleiden, te overbluffen. Zijn autodieven echt zo dom?

Een succesrijker carrière zie ik weggelegd voor het werkwoord hosselen.
Hossel en hosselen werden geïmporteerd uit Amerika waar ‘to hustle’ de slangbetekenis heeft van ‘geld, seks of drugs proberen te verkrijgen door illegale of quasi-legale bezigheden, bijvoorbeeld oplichterij, diefstal’.
In de drugssubcultuur wordt een hustler enorm bewonderd voor het vermogen om zijn operaties succesvol verder te zetten zonder door de politie aangepakt te worden. Het Amerikaans Engelse ‘hustle’ wordt door de meeste Engelse etymologen herleid tot het archaïsch Nederlandse ‘husselen’ of ‘hutselen’, intensiveringsvormen van hutsen of hotsen. De betekenis van dit werkwoord varieert maar verwijst toch naar allerlei vormen van (heen en weer) duwen.

Hosselen heeft echter niet alleen drugsconnotaties. In het Surinaams betekent het in de eerste plaats: zich inspannen, zijn best doen (om iets te bemachtigen of te bereiken). Ook staat dit werkwoord voor ‘moeizaam leven, i.h.b. van de hand in de tand leven’ en ‘bijbanen hebben om aan een voldoende inkomen te kunnen komen’; bij uitbreiding ook voor: ‘hard werken’.
Deze omschrijvingen geeft het Woordenboek van het Surinaams Nederlands.
De auteur vermeldt ook nog volgende samenstellingen en afleidingen:
hosselarij (het hosselen), hosselbus (bus waarmee de eigenaar op weinig stelselmatige wijze geld verdient. Een synoniem hiervoor is wilde bus.) en hosselwerk (los werk).
Ondertussen maakt men ook al het onderscheid tussen de zgn. zwarte hossel en de grijze hossel, net zoals men het heeft over zwartwerken en grijswerken.
Als synoniem van het werkwoord bijklussen duikt ook bijhosselen op.
Uit de Volkskrant van 1993: Het gaat hem, zegt hij, niet in de eerste plaats om het geld. Zakendoen heeft mijn belangstelling, maar het is niet zo dat ik van alle kanten bijhossel - bijklus, zoals de Nederlanders zeggen - alleen maar om meer te verdienen.

13 december 2005

Groepspraat

Wie zich ooit heeft afgevraagd waarom François Truffaut één van zijn films ‘La nuit américaine’ noemde, krijgt een antwoord in het vuistdikke boek ‘Le parler des métiers. Dictionnaire thématique alphabétique’ (Editions Robert Laffont, Paris. 2002. ISBN 2-221-09644-4).
Auteur is de in het Franse argot gepokt en gemazelde Pierre Perret. Twaalf jaar heeft de goede man aan dit boek gewerkt.
In deze pil van 1174 pagina’s worden zo maar eventjes 150 categorieën uitgebreid behandeld. Aan bod komen o.a. de landbouwers, chirurgen, havenarbeiders, voetballers, wielrenners, autoverkopers, de politie, de prostitutie, de theaterwereld. Te veel om op te noemen.
Het taalgebruik van iedere groep wordt vakkundig onder de loep genomen. Alles is thematisch ingedeeld en iedere categorie wordt alfabetisch behandeld.
Zo worden bij het televisiejargon o.a. de verschillende vaktermen voor camera’s en andere apparatuur vermeld. Als leek verwacht je hier heel wat Engelse termen maar dat blijkt mee te vallen.
De muziekwereld levert een schat aan grappige termen. Een klassiek muzikant wordt daar een ‘barbu’ genoemd, een contrabas een ‘belle-mère’, een valse noot ‘un bleu’. En ‘BOB’ betekent in Frankrijk niet hetzelfde als bij ons. De Fransozen gebruiken het voor een muzikant die slecht speelt. Maar waarom, daar hebben we het raden naar want Perret laat ons in het ongewisse.
Met behulp van de index achteraan is het makkelijk om een bepaald woord terug te vinden. Bij iedere term hoort een omschrijving en een voorbeeld van het gebruik. De etymologie komt er jammer genoeg wat bekaaid vanaf. Zo wordt bij de term ‘gig’ (onder de categorie music-hall) niet vermeld dat dit woord uit het Engels komt, terwijl dat bij ‘gimmick’ wel het geval is. Maar bij zo’n omvangrijk werk is dit wellicht wat te veel gevraagd. Het boek zou immers nog dikker (en duurder) worden. Nee, voor de liefhebbers is dit een amusant en leerrijk werkstuk om af en toe in te grasduinen. Misschien iets voor onder de kerstboom?

08 december 2005

Halve zool

Een paar jaar geleden stond er in de Volkskrant over Wouter Bos het volgende:
Wat zou-ie 'die halve zool van een Bos' graag eens even persoonlijk de waarheid zeggen, maar ja: geen kans.
Met alle respect voor Wouter Bos maar waarom wordt een idioot of halve gare (de definitie van Van Dale) in godsnaam een ‘halve zool’ genoemd?
De woordenboeken hebben dit scheldwoord vrij laat gehonnoreerd. Mogelijk vanwege de populaiteit ervan in de jeugdtaal en dit sinds de jaren negentig van vorige eeuw. Ook de verkorting ‘zool’ komt in deze kringen frequent voor. (Cor Hoppenbrouwers nam het op in zijn boekje over Jongerentaal in 1991).

Het zal velen wellicht verbazen maar ‘halve zool’ is ondertussen bijna een eeuw oud!
De in Amsterdam geboren en aldaar overleden romanschrijver en criticus, Israël Querido, nam het al op in zijn romancyclus ‘De Jordaan’ (uit 1912):
Sau, .... ik sèl jou leire doen wèt 'n net mins je froagt .... schuyne schutter, robbeklopper, .... en nou mèg jèi schòkke .... Hàlfe Saul! Bram Halve Zool dokte.

Merkwaardig is evenwel dat vooral Rotterdammers dit woord claimen.
Volgens Rotterdammoloog Jan Oudenaarden werd het ontleend aan het Engels. Oudenaarden geeft in zijn boek ‘De terugkeer van Opoe Herfst. Over de woordenschat van Rotterdam. (1986)’ op pagina 66 meerdere voorbeelden van het steenkolenengels waarvan de bootwerkers zich bedienden. Veel van die termen zijn ondertussen tot het informele Nederlands gaan behoren: aftaaien (stoppen met werken) zou afgeleid zijn van het Engelse ‘to knock off’; bi(e)kwanner of bi(e)kwammes (groot exemplaar) is een verbastering van Engels ‘big one’; bietskommer (bedelaar) komt van het Engelse ‘beachcomber’; ‘lekko’ (uitroep: laat maar zakken) van het Engelse ‘let go’. Oudenaarden geeft in totaal zestien voorbeelden, waaronder ‘halve zool’ (sufferd, klootzak), dat dan zou afgeleid zijn van het Engelse scheldwoord ‘asshole’. Die stelling herhaalt hij in zijn succesvolle boek ‘Wat zeggie? Azzie val dan leggie!’ (1999), in feite een herwerking van een uitgave uit 1984. In die eerste druk heb ik de ‘halve zool’ niet teruggevonden.
Ook in het originele ‘Opoe Herfst’ (een lijst van typische Rotterdamse woorden, in 1973 samengesteld door het reclame-adviesbureau Advertising Marketing + Design) ontbreekt het invectief. Maar dat wil uiteraard niks zeggen. Het kan door de samenstellers vergeten zijn.
De Rotterdamse volksschrijver Willem van Iependaal kende het woord wel. Hij gebruikte het in de jaren dertig van vorige eeuw een paar maal in zijn met sappige volkstaal doorspekte romans. Rotterdammer Jules Deelder gebruikte het eveneens meerdere keren in zijn werk.

Volgens Huib Boogert, de taalmoezenier van de Telegraaf, is het woord ‘zool’ (zoals in: halve zool) van oorsprong een Engels woord dat in het Nederlands vakkundig werd geradbraakt. Het werd geboren uit ‘asshole’ (sufferd), dat Rotterdamse bootwerkers vervomden tot ‘zool’. ‘Halve’ werd later ter versterking toegevoegd. (Taalarsenaal. Stunten en stoeien met het Nederlands. 2003, p. 146).

Maar hoe kan het dan dat het voor het eerst werd teruggevonden in Amsterdam? Had Querido het woord opgepikt bij een bezoek aan Rotterdam? Werd het ook onder Amsterdamse havenarbeiders gebruikt? Voor een ontlening aan het Engels valt wel iets te zeggen, gezien de vele voorbeelden van steenkolenengels.
Of zou het kunnen dat ‘halve zool’ gewoon een figuurlijke toepassing is?
Het laatste woord is over deze kwestie nog niet uitgesproken.

05 december 2005

Besserwessis und Jammerossis.

Bij Duitse taalboeken denken we bijna automatisch aan boeken over Rechtschreibung, vreemde woorden of citaten. Die zijn er nl. te kust en te keur. Ik was dan ook aangenaam verrast eens een Duits neologismenwoordenboek aan te treffen. Het koste mij wel een rib uit mijn lijf (€ 42) maar ik heb mij de aanschaf niet beklaagd.
De titel luidt ‘Neuer Wortschatz. Neologismen der 90er Jahre im Deutschen’. Auteurs zijn o.a. Dieter Herberg, Michael Kinne & Doris Steffens. Het boek is uitgegeven bij Walter de Gruyter in 2004. Voor de geïnteresseerden vermeld ik er nog even het ISBN-nummer bij:
3-11-017750-1

Ongeveer 700 nieuwvormingen worden er in dit fraai uitgegeven boek (393 p.) behandeld.
Dat is niet veel, hoor ik u al denken. Het woordenboek behandelt, zoals de titel reeds duidelijk maakt, uitsluitend de jaren negentig van vorige eeuw. Maar hoe!
De opmaak en de behandeling der trefwoorden is helemaal in overeenstemming met de Duitse gründlichkeit. Bij ieder lemma volgt: een verklaring; wanneer het woord of de uitdrukking voor het eerst gebruikt werd; een aantal vindplaatsen; de uitspraak (bij vreemde woorden) en de schrijfvarianten; in welk woordenboek het neologisme voor het eerst werd opgenomen; synoniemen; afleidingen; vaak ook een anekdote of wat encyclopedische informatie. En dat allemaal keurig afgescheiden in kadertjes. Alles wordt als het ware mooi binnen de lijntjes gekleurd.

Zoals te verwachten viel, zijn er heel wat anglicismen opgenomen. We komen veel oude bekenden tegen (hier en daar aangepast aan het Duits):
Bungeejumping; Callanetics; canyoning; chillen; cocooning; Couchpotato (in het Duits ook: Couchkartoffel); cybernaut; cybersex; dissen; Fingerfood; Generation X; Girlpower; Infotainment; Mc-Job; Piercing; political correctness enz.
Er zitten ook grappige Duitse nieuwvormingen bij zoals:
die Arschkarte gezogen haben; die atmende Fabrik; Besserwessi; fit wie ein Turnschuh; der Häppchenjournalismus; Jammerossi; Kuschelrock; Schurkenstaat; Waschbrettbauch.
Enfin, teveel om op te noemen. Eigenlijk moet u dit boek gewoon kopen!
Zeker wanneer u nu eindelijk eens wil weten wat die moffen nu bedoelen met een ‘Stinkefinger’.

01 december 2005

Eurocraten

Dat de Europese gedachte al bij aanvang op weinig sympathie kon rekenen van Jan Pet en Truus Thuis, bewijst het scheldwoord eurocraat, dat begin jaren zestig van de twintigste eeuw voor het eerst opdook. Mogelijk ontstond de term in kringen van Britse politici. De Britten (Thatcher en Major voorop) zijn immers altijd eurosceptici geweest. Hun afkeer voor Europa hebben ze nooit onder stoelen of banken gestoken.
‘Eurocraat’ vinden we voor het eerst terug in een artikel in The Economist van 1961: ‘These new ‘Eurocrats’ are worth watching’.
In de Franse pers duikt het woord pas op rond 1965. In 1968 vermelden de meeste Franse kranten eurocraat nog tussen aanhalingstekens, hetgeen er op wijst dat de term nog niet helemaal ingeburgerd is. In ons taalgebied werd eurocraat in 1979 voor het eerst in een woordenboek opgenomen.

Het woord werd blijkbaar gevormd naar analogie van bureaucraat en technocraat. Bedoeld wordt: een hoge functionaris van de Europese instellingen.
In de verbeelding van de burger zitten deze lieden op stapels papieren, net zoals andere bureaucraten (afgeleid van bureaucratie, een woord dat in de achttiende eeuw werd gevormd door de economist Gournay, 1712-1759). Maar meestal zou hun werk bestaan uit het afschuimen van cocktailparties. Verder zouden ze wagens met chauffeur ter beschikking hebben. Eurocraten handelen in de ogen van de burger vaak te strikt naar de letter van de wet.
De ondertoon van het woord is dan ook smalend. Er wordt gesuggereerd dat het om een elite gaat die weinig interesse heeft voor de rechten van de burgers.
Van eurocraat werd rond 1971 ook eurocratie afgeleid.

Een min of meer gelijkaardig scheldwoord is ‘euro-zeloot’, een vurig pleitbezorger van de Europese unie, iemand die op dweepzieke wijze ijvert voor vergaande bevoegdheden van het europarlement. De term staat nog in geen enkel woordenboek, maar dateert al van de periode voor de Europese top in Maastricht (december 1991), toen de Nederlandse blauwdruk voor de Europese Unie in zo goed als alle EG-lidstaten werd verguisd, want veel te euro-orthodox.
In Vrij Nederland stond in 1991 volgend zinnetje:
‘De neiging zal zijn- en dat gebeurt in de buitenlandse pers al- om Piet Dankert (en zijn staf: de Euro-zeloten) de schuld te geven: terwijl Van den Broeck bezig was overal ter wereld in te grijpen, zou hij zijn stokpaardje van een machtig europarlement te veel bereden hebben’.

De Britten, altijd al tegenstander van een centralistisch Europees bestuur, gebruiken voor de Europese jet-set de slangterm ‘eurotrash’ (naar analogie van ‘white trash’, een scheldnaam voor blanke Amerikanen).
In 1986 stuitte men in de Britse pers op een andere slangterm met betrekking tot Westeuropeanen die de Amerikaanse vergeldingsacties tegen het Libische terrorisme niet wensten te steunen. Deze 'angsthazen' werden in de media bestempeld als ‘eurowimps’
(wimp is Amerikaans slang voor een 'doetje'. Vader Bush werd toen hij nog president was The Wimp genoemd!).
(c. Marc De Coster)