25 april 2006

Bambi en de Rottweiler.

In het Nederlands verscheen er tot nu toe bij mijn weten slechts één woordenboek van bijnamen (en dan nog uitsluitend van sportfiguren).

Engelssprekenden zijn dol op ‘nicknames’. Om de haverklap verschijnt er in het Angelsaksische taalgebied wel een boek rond dit onderwerp. De Fransen hebben sedert verleden jaar ook een klein naslagwerkje waarin de draak wordt gestoken met de mannen en vrouwen der macht, van gisteren en vandaag. Thierry Le Rolland stelde de ‘Dictionnaire des surnoms’ samen. Ondertitel: ‘Les meilleurs sobriquets des personnalités qui font l’Histoire et l’actualité.’

Het is een erg vermakelijk en informatief boek geworden. Politici, schrijvers, artiesten, niemand ontsnapt aan de papieren uppercut. We komen wereldfiguren tegen zoals de huidige paus (zijn vroegere bijnaam was ‘le Panzer Cardinal’); Johannes Paulus II (l’athlète de Dieu); Dubya (George W. Bush); Bambi (Tony Blair); Bill Clinton (le président Téflon, al dacht ik dat die bijnaam voorheen al op Ronald Reagan van toepassing was), prinses Diana (la Princesse du peuple), Camilla Parker Bowles (le Rottweiler), Hillary Clinton (Woodstock, vanwege haar hippiesentimenten); Satchmo (Louis Armstrong). Er zit zowaar één Nederlander tussen: de schrik van alle Fransen, Frits Bolkestein. Zijn bijnaam, u raadt het al: Frankenstein!

Maar omdat Fransen nu eenmaal chauvinisten zijn, wordt de hoofdmoot van dit boek gereserveerd voor bekende Franse personages. Een kleine greep uit de grabbelton: Bibiche (bijnaam van Pompidou); le Bulldozer (Chirac), le Castor (Simone de Beauvoir); le Crocodile (René Lacoste) ; le grand crocodile (Victor Hugo) enz enz.

De bijnamen staan alfabetisch geklasseerd maar achterin het boek zit een register waarmee je snel de bijnaam (of bijnamen) van een beroemdheid kunt terugvinden. Achter iedere bijnaam zit uiteraard een interessant verhaal en zoiets maakt dit werkje juist boeiend.

Thierry Le Rolland: Dictionnaire des surnoms. Editions Favre. 287 p.

SA. ISBN 2-8289-0852-6

Het boek maakt deel uit van een reeks Franse woordenboeken. Eveneens aanbevolen:

Patricia Vigerie: Dictionnaire des gros mots. ISBN 2-8289-0798-8

Pierre Merle : Mots de passe. Dictionnaire de l’argot de la prostitution. ISBN 2-8289-0835-6

22 april 2006

Het hol van Pluto.


Het Antwerps is een wereldtaal. Niemand die daaraan durft te twijfelen.
Dat Antwerpenaren over veel humor beschikken is ook genoegzaam bekend. Mocht u daar nog niet van overtuigd zijn, koop dan onmiddellijk ‘Het groot Sinjorenboek’ van Freddy Michiels.
Deze duizendpoot schreef niet alleen de in 2004 bekroonde misdaadroman ‘Het Hollywood Complot’, hij werkte ook nog eens 24 jaar in de filmjournalistiek, was uitgever van een maandblad voor het bedrijfsleven en ooit in een grijs verleden droeg hij de pet van hoofdredacteur van de Antwerpse Post. Uit die periode dateert zijn liefde voor het Antwerps.
Over dat dialect verschenen er al meerdere boeken maar deze pil steekt het ‘Woordenboek van het Antwerps Dialect’ van Jack De Graef naar de kroon.

Het is een flink uit de kluiten gewassen woordenboek, mooi uitgegeven bovendien. Iedere pagina nodigt uit tot lezen en… glimlachen. De Antwerpse woordenschat wordt zoveel mogelijk fonetisch weergegeven, maar dan wel in begrijpelijke mensentaal, niet in hiërogliefen.
Als we het goed begrijpen is dit slechts het eerste deel, in het najaar zou een tweede deel volgen met spreuken en zegswijzen.

Eindelijk lezen we waarom de Gazet van Antwerpen al sinds mensenheugenis ‘de Frut’ wordt genoemd en waar het scheldwoord ‘jannet’ vandaan komt. We weten nu ook waar Boemmerskonten, Borgerokko, Sjakkamakka en Teuttereweuttere zich bevinden.
Bij ieder lemma wordt wel een aardige anekdote of tooggrap verteld. Ook de etymologie wordt meestal gegeven, en die is vaak verrassend te noemen (zie bijvoorbeeld ‘amigo; kabardoesj; lorejas; makak; marode; raake stinkerd; rotzak; scharminkel’). Jammer genoeg vinden we geen informatie over de herkomst van o.a. de oelewapper.
Typisch Antwerpse benamingen zijn o.a. ‘baron-zeep; betonnen klakske; boerentram; den Bunker; Canadablokken; drol van Janus; Kielse rat; de Konaanepaap; sjokkedaazen; tjoeksjoek.’ Andere woorden en uitdrukkingen komen dan weer bekend voor:
‘azaanzeiker; babbelwater; bitskoemmer (vgl. de Bargoense term bietskommer); blauw-blauw; broekhoest; buktem (denk aan de Bargoense term bukshag); cordon sanitaire; engeltjesmokster; Eroscenter; fok (bril); hoerenmadam; hotel den houten lepel; Jezismarante; karakterdanseres; klokkenspel; marode; parlevinker enz.’
Het is zeer de vraag of dit wel typisch Antwerpse woorden zijn.
Overigens, wat doen Engelse termen zoals ‘bimbo’ en ‘junkmail’ in een woordenlijst van het Antwerps? Een goede eindredacteur had deze en andere schoonheidsfoutjes (een aantal hinderlijke zetfouten in de omschrijvingen) eruit kunnen halen.
Nu staat de uitdrukking ‘het hol van Pluto’ op twee plaatsen in het boek: één keer onder het lemma ‘hol’, een tweede maal onder ‘Pluto’, met telkens een andere uitleg.
We zullen het voorlopig maar ‘blauw-blauw’ laten maar hopelijk wordt één en ander gecorrigeerd in een tweede druk. Die mag voor mijn part nog best wat aangedikt.
Het groot Sinjorenboek van Freddy Michiels is uitgegeven bij Artus, paperback, 544 p., leeslint, € 24,95, ISBN 90-809-0354-X..

16 april 2006

Lefgozers met lefpetjes.

Weet iemand nog wat een lefpetje is? Ik kwam het woord niet zo lang geleden tegen in een artikel in Vrij Nederland. De tekst ging over een ‘hosselende wakaman’ (over beide begrippen hebben we het hier een tijdje geleden al gehad) die de klep van zijn ‘lefpetje’ achterstevoren droeg.
‘Lef’ wordt al sedert 1860 in de volkstaal gebruikt voor moed, durf. Het werd ontleend aan het Hebreeuwse ‘lebh’ (hart, moed). Bij ‘lefpet’ kon ik (Vlaming zijnde) mij geen voorstelling maken.

Bespaar u de moeite want het woord staat niet (meer) in Van Dale, noch in enig ander woordenboek. Zelfs het WNT, de schatkamer van onze taal, doet er het zwijgen toe. Wel opgenomen zijn de ‘lefgozer’ (een durfal of opschepper) en het ‘lefdoekje’ (fijn zakdoekje dat als versiering in de borstzak wordt gestopt. In Vlaanderen noemt men dit een stoefzakdoek).

Deze woorden dateren van begin twintigste eeuw. ‘Lefgozer’ vinden we al terug in een Bargoens Woordenboek uit 1906. De term komt ook al voor bij de Amsterdamse volksschrijver Is. Querido (De Jordaan. 1912): ‘Sau'n lefgauser .... sau'n ribbemaus.’

Het ‘lefdoekje’ vinden we reeds in de Nieuwe Rotterdamsche Courant van 1927. Van Dale kent het nog steeds en omschrijft het woord als ‘pochet’.

Waarom dan ook niet de ‘lefpet’ opgenomen? Ik veronderstel dat de samenstellers van het woordenboek deze (Bargoense) term hebben geschrapt omdat ze meenden dat niemand dit woord nog gebruikt. Gelukkig staat ‘lefpet’ nog wel in de grote Koenen uit 1986.

We komen te weten dat het hier een grote, opzichtige pet betreft; meestal een uniformpet.

Auteurs zoals Jan Cremer, Jan de Hartog en Piet Bakker kennen de ‘lefpet’ wel want ze gebruikten het woord wel eens in hun boeken. De oudste vindplaats tot nu toe is 1922. Het woord heeft dus prima stand gehouden.

Persoonlijk vind ik het daarom tijd voor een herwaardering van de ‘lefpet’.

Volgende week: 'Het hol van Pluto.'

09 april 2006

Zappers, zippers en kanaalzwemmers.

De Amerikaanse auteur Philip Francis Nowlan is niet alleen de geestelijke vader van de stripheld Buck Rogers - naar een roman van zijn hand gete­kend door Dick Calkins - hij was ook de bedenker van het woord zap. Toen het stripverhaal in 1929 van start ging, zocht Nowlan een woord dat het geluid kon simuleren van het laserpistool, waarvan zijn hoofdrol­speler gebruik diende te maken. Zap - vrij vertaald zoiets als wam - vond hij erg goed klinken. Vrij vlug maakte het woord ook opgang in andere Amerikaanse science fictionstrips, zoals bijvoorbeeld Captain Marvel, en in spionageverhalen uit die tijd. Tijdens de Vietnamoorlog werd deze onomatopee door de soldaten overgenomen als een werkwoord in de zin van doden of vernietigen met een uitbarsting van geschutvuur, vlam­men of elektrische stroom. Journalisten zorgden voor een verdere ver­breiding van deze term. Een beroemd geworden artikel van de Sunday Times uit 1966 ging onder de kop "The general goes zapping Charlie Cong" (Charlie Cong was een slangbenaming voor de Vietcong-guerrilla). Het werkwoord to zap, in de betekenis van doden, schieten, raken, werd daarna spoedig populair in kindertaal. Zo kon je een kind dat met zijn hand een pistool maakt, horen zeggen: "Zap, je bent dood!". In die zin betekent het ook 'doen alsof (men iemand dood wil schieten)'. Eind jaren zestig van vorige eeuw raakte het werkwoord ook ingeburgerd in sportkringen. Het kreeg toen de betekenis van ‘verslaan, de baas worden’. Al naar gelang van de context kon het ook betekenen iemand verbaal aanvallen (in het homojargon van de jaren zeventig bijvoorbeeld: een bepaalde organisatie bestoken met vragen, lastig vallen, politieke actie voeren), een diepe indruk op iemand maken, snel bewegen, zoeven, vliegen, racen. In de medische terminologie wordt het gebruikt in de zin van elektroshocks toedienen (als vorm van therapie). Parachutespringers kennen het in de betekenis van meer dan vijf meter van het doel landen en bijgevolg falen in een wedstrijd.
Zap als zelfstandig naamwoord voor een slag en minder frequent voor ruzie, onenigheid, duikt op rond 1969 en ontwikkelt zich verder tot energie, pit, pep. Zo heeft men het over "the zap of the language" en leest men wel eens "hè lost some of his old zap". Zappy, als variant van zippy, komt in dezelfde periode in zwang. Het betekent energiek, pittig, levendig. Rond 1980 krijgt 'to zap' pas de beteke­nis die wij aan zappen hechten: met behulp van de afstandsbediening de reclameboodschappen op t.v. omzeilen en voortdurend overschakelen naar een ander televisiekanaal. (In Italië probeert men dit verschijnsel tegen te gaan door een striptease tussen de programma's te plaatsen!) Wij hebben het woord 'to zap' vernederlandst door toevoeging van -en. Van Dale Hedendaags Nederlands (2de druk) en Verschueren zijn de eerste Nederlandse woordenboeken die zappen opnemen.
De meeste woordenboeken vermelden nu ook het synoniem kanaalzwemmen, een woordgrapje dat veel te mooi is om in de vergetelheid te raken. Kanaalzwemmen werd eind jaren tachtig van vorige eeuw door het Parool populair gemaakt (maar niet gelanceerd). De redactie had de term naar eigen zeggen ontleend aan een column van Kees van Kooten.
In het boek ‘Jemig de pemig’ van Ewoud Sanders heb ik ‘kanaalzwemmen’ niet gevonden. Het woord is dan ook geen trouvaille van Koot en Bie. Mogelijk gebruikte Kees van Kooten het in één van zijn boeken of krantencolumns. Even waarschijnlijk liet hij zich daarbij inspireren door de Amerikaans-Engelse term ‘to channel-hop’ die reeds in mei 1972 werd opgetekend in een Amerikaanse tv-gids. Het synoniem ‘to channel surf’ duikt voor het eerst op in een Amerikaans neologismenboekje uit 1993 (Trash cash, fizzbos and flatliners).
Zowel Webster’s New World Dictionary of Media and Communications en NTC’s Mass Media Dictionary (beide uit 1990) verzwijgen dit woord.

Net zoals zappen kwam de woordspeling ‘kanaalzwemmen’ vooral in gebruik tijdens de Golfoorlog in 1991. Kijkers scha­kelden toen van het ene net naar het andere om het nieuws te kun­nen volgen.
Volgens onderzoek verricht door advertentiebureaus zappen jonge­ren meer dan ouderen en mannen meer dan vrouwen. De ferventste zappers zouden sportfanaten zijn. Zij ontwijken de reclamebood­schappen door ondertussen een korte fractie van de sportwedstrij­den op andere netten op te van­gen.
Het is dan ook begrijpelijk dat -vooral in de VS - reclamebureaus en tv-stations zich ernstig zorgen maken over dit verschijnsel. Zappen of zapping heeft tegen­woordig alles te maken met het wegdrukken van tv-spots. Maar ook in de computerwereld wordt het een onrustwekkend feno­meen, want daar betekent zappen het vernietigen van bestanden. Ook deze betekenis gaat terug op het geluid "zap", dat vroeger in stripverhalen aan een laserstraal werd toebedacht.. Philip Nowlan zal wellicht nooit vermoed heb­ben dat zijn creatie voor zoveel opschudding zou zorgen, toen hij het woord in 1929 bedacht. Zappen mag evenwel niet ver­ward worden met zippen, dat er wel op lijkt, maar toch iets hele­maal anders is. Zippen staat voor het snel verder spoelen van recla­meboodschappen of andere ongewenste programma-onder-delen die op video werden opge­nomen.

(dit artikel verscheen in Nederlands van Nu, april 1993 en werd hier lichtjes aangepast)

05 april 2006

Partridge of Green?

'Tipping the velvet’ is de titel van een succesvol Brits kostuumdrama (gebaseerd op de gelijknamige roman van Sarah Waters) over een lesbische liefde in het Victoriaanse tijdperk. Het is tevens een zeventiende eeuwse Engelse uitdrukking voor tongzoenen (met een vrouw), waarbij ‘velvet’ slaat op de tong.
Volgens ‘The new Partridge Dictionary of Slang and Unconventional English’ slaat deze uitdrukking (sinds 2002?) ook op orale seks. De bewerkers van Partridge geven nog een derde (homoseksuele) betekenis, nl. het likken van de anus.

Wie er ook Cassell’s Dictionary of Slang van Jonathan Green (een tijdje geleden hier gerecenseerd) op naslaat, krijgt een veel genuanceerder beeld. Niet alleen is de uitleg bij dit lemma veel uitvoeriger, Green geeft ook nog een preciezere datering.

De oude Partridge sloeg de bal al eens mis bij het dateren van woorden en uitdrukkingen.
Zijn opvolgers maken het zich wel erg makkelijk. Zo krijg je bij de meeste lemma’s een stortvloed van citaten –allemaal erg leuk natuurlijk- maar het eerste voorbeeld is niet noodzakelijk de oudste vindplaats. Soms staat er naast een lemma een jaartal dat de oudste bron suggereert maar een kleine test met andere woordenboeken (de Oxford English Dictionary en nogmaals: Green) brengt andere resultaten aan het licht. Een paar voorbeelden:

  • Crimble (een slangterm voor Kerstmis). Bij Partridge is het oudste citaat er één van 2001. Volgens de Oxford English Dictionary (verder de OD genoemd) dateert de term van ca. 1963. Green vermeldt: jaren ’80.
  • made-up (verrast). Citaat bij Partridge 1999. OD 1956. Green: jaren ’30.
  • minger (iemand die slecht ruikt; onaantrekkelijk persoon). Citaat bij Partridge 2003. OD: 1995. Green: jaren ’90.
  • mullered (dronken). Partridge geeft een vindplaats uit 2000. Volgens de OD 1995. Green: jaren ’90.
  • porky (rhyming slang voor ‘lie’, leugen). Bij Partridge: 1992. OD 1985. Green: jaren ’40.

En zo kunnen we nog even doorgaan.

Het woordenboek van Eric Partridge heeft altijd ruime aandacht besteed aan bijnamen, zowel van plaatsen als van personen. In de laatste editie heerst echter volstrekte willekeur.
Wel opgenomen zijn o.a. Dubya (George W. Bush); the Boss (Bruce Springsteen); Duke (John Wayne); Chiantishire (Toscane); Frisco (San Francisco).
Maar waarom staat Frank Sinatra vermeld onder de bijnamen ‘the General; the Chairman of the Board; the Dago; Old Blue Eyes’ maar niet onder ‘The Voice’?

Dat Margaret Thatcher in de media vaak ‘the Iron Lady’ of simpelweg ‘Maggie’ werd genoemd, komen we hier te weten. Maar geen spoor van haar andere ‘nicknames’ uit de Britse pers: ‘Atilla the Hen; the Grocer’s Daughter; the Milk Snatcher’ en ‘Tina’ (acroniem voor: There’s no alternative).
‘Big O’ wordt wel vermeld als bijnaam van Okinawa (Japan) en Omaha (Nebraska) maar dit is toch in de eerste plaats de toetelnaam van Roy Orbison. Draai je om in je graf, Roy!
Even erg is het ontbreken van volgende bijnamen: ‘the herring pond (17de eeuwse benaming voor de Atlantische Oceaan, ook bij ons: de haringvijver); Beckingham Palace (het huis van het echtpaar Beckham); Wacko Jacko (Michael Jackson); the Gipper (Ronald Reagan); Bambi (Toni Blair); Action Man (prince Charles) enz. enz.

Het werd reeds eerder gezegd: de etymologische uitleg in de nieuwe Partridge is vaak onbevredigend. Of: er wordt geen toelichting gegeven, of: de uitleg is warrig of ontoereikend.
Twee voorbeelden: the Big Easy (New Orleans, Louisiana): geen herkomstverklaring bij Partridge terwijl Green de gebruiker hier interessante dingen te vertellen heeft. Evenzo bij the Big Apple (New York): bij Partridge veel geblaat, weinig wol, terwijl Green nuttige informatie verstrekt.

Ondanks voorgaande kritiek hoeft ‘The new Partridge Dictionary of Slang and Unconventional English’ niet op de brandstapel en moeten de bewerkers ervan niet aan de schandpaal gespietst.
Er staat wel degelijk heel veel in (alleen jammer dat het niet altijd even betrouwbaar is).
Dit boek is in de eerste plaats een hoorn des overvloeds van citaten (uit pers, literatuur, liedjes enz.). Het kost dan ook € 170 en dat is toch geen kattepies.
Uiteraard vind je ook hier dingen die je in geen enkel ander woordenboek vind. Een kleine greep:
‘Minge Whinge’ (theaterslang voor de Vagina Monologen van Eve Ensler)
‘nip and tuck’ (cosmetische chirurgie)
‘Bush is another word for cunt’ (slogan)
‘chick with a dick’ (transseksueel)

En zelfs de ‘dumb blonde’ (niet bij Green en door Partridge gedateerd als 1936. Am.)

Conclusie: wens je een omvangrijk Engels slangwoordenboek met heel veel vindplaatsen en met ruime aandacht voor het Caraïbische, Australische, Nieuw-Zeelandse en Zuid-Afrikaanse slang, dan is deze Partridge het juiste cadeau. Besef dan wel dat het een forse aderlating wordt.
Wil je een ietwat goedkoper en betrouwbaarder slangwoordenboek, koop dan de Cassell Dictionary of Slang’ van Jonathan Green. Een veiligere investering!